Naar huis
Als mijn fiets binnen tegen de anderen staat, mag ze uit de stoel aan het stuur. Ik hou haar boven mijn hoofd. Een van haar regenlaarzen zit klem. Na een extra ruk valt hij tussen de fietsen. Een huilend kind met een blote voet. ‘Geeft niks’, sus ik. Ik verplaats haar naar mijn heup en buk. Ik kan haar niet op die vieze vloer zetten. Ze wriemelt. ‘Rustig’, zeg ik. Ze stribbelt tegen. ‘Hou op.’ Ik graai naar de laars tussen de trappers. Hebbes. ‘Kijk,’ juich ik en ik hoor mezelf. Ze lacht betraand. Dan wil zij hem aandoen. Natuurlijk, maar vandaag niet.
Een tor kruipt naar de deur. Hoe ziet ze die zo snel? Ik draai bijna haar been uit, als ze voorover duikt. Dat is weer een broek voor de was. Als we eindelijk staan, trek ik de boodschappen uit de fietstassen. Beide handen vol. ‘Toe maar’, spoor ik haar aan. ‘Kom.’ Ik moet een tas neerzetten om de schuurdeur op slot te doen. ‘Op de stoep blijven.’ Ze glipt langs me. Nu naar de voordeur. ‘Niet die kant op.’ Het pak wasmiddel bonkt bij elke stap tegen mijn scheen. ‘Nee! Niet op straat!’ De tassen vallen tegen de deur aan. Ik ren. ‘Luisteren!’ Ik sleur haar aan haar arm mee, al dat gejank, tot we binnen zijn.