Heengegaan
Het betonnen huisje in de berm is een vertrouwd gezicht. Het hoort bij ons. Als we daar langsrijden zijn we bijna thuis. Het staat verlaten in de berm, aan de rand van de weg. Er zit geen glas in de ramen, dat heeft er denk ik ook nooit ingezeten, zodat het sprookjesachtig leeg lijkt. Er is een moment als je aankomt dat de ramen precies over elkaar vallen en je er dwars doorheen kijkt. Hier woont de lucht en als het mistig is, zijn de wolken op bezoek. Het is nietszeggend van kleur, het beton is hard en onverwoestbaar en de dakpannen die eens glanzend diepbruin waren, zijn met mos overgroeit. Als je naar binnen wilt, de deuropening zit aan de achterkant. Er ligt alleen wat puin en er is met een wit schoolkrijt een hart op de muur getekend.
Ik was bezig met mijn huiswerk voor scheikunde toen ik hem voor het eerst zag. Hij kwam aanlopen, losjes, met de vanzelfsprekendheid van iemand die hier thuishoort. Ik bleef naar hem kijken. Hoe kan het dat iemand zo natuurlijk in een omgeving past waar hij niet hoort?
Het periodieke systeem der elementen lag voor me op mijn bureau. Ik kleurde het driehoekje in de hoofdletter A van As, arseen, blauw. Ik ken iedereen in Stittum. Ik ben hier geboren en heb hier altijd gewoond. Hij moest de man zijn die in het huis van de oude Weits was komen wonen. Er zaten elementen tussen met mooie namen, telluur, ytterbium, mendelevium. Telluur is het geluid van de wind als hij door je spaken waait. Ytterbium is een onbewoond eilandje aan de kust van Madagaskar. Mendelevium is de naam van een uitvinding die nog gedaan moet worden. Vanuit mijn raam heb ik zicht op de weg, op de paar huizen die er aan staan en de weilanden erachter. Mijn blik dwaalt af naar de leegte achter de huizen, naar de horizon waarop het volgende dorp ligt, als een penseelstreek roodbruin.
Hij had een hondenriem bij zich. Ter hoogte van de lantaarnpaal voor mijn raam stopte hij en floot. Een zwarte Labrador met een vriendelijke kop kwam aanrennen en sprong tegen hem op. Voorpoten op zijn schouders. De man lachte en wendde zijn hoofd af, daardoor keek hij naar me. Het duurde een fractie van een seconde, maar hij had me gezien. Ik voelde me kwetsbaar onder zijn blik en was blij dat ik in mijn kamer zat. In de veiligheid van mijn huis. Ik wilde achteruit gaan, met mijn stoel wegrollen van het raam maar ik plantte mijn handen plat op mijn bureaublad en boog naar het glas.
De hond stond naast hem te kwispelen. Zijn lange jas vertoonde natte hondenpoten. Ik zag hoe hij ze probeerde weg te vegen. Grote handen. Brede handen met lange vingers. Ze maakten hem aandoenlijk. Hoewel hij zich ook in zijn stadse jas met een wonderlijke souplesse bewoog, verraadden ze hem. Door zijn handen leek hij me aardig. Ik keek op zijn kruin. Donkerbruin, dik, stug haar. Zijn haargrens begon zich terug te trekken. In mijn hoofd kwam een gebed op, kijk nog een keer, nog een keer omhoog, kijk nog een keer. Ik wilde het zo krachtig dat ik bang was dat ik voorover door het raam zou vallen.
Hij keek.
Ik schrok en schoot naar achteren.
Kort was zijn glimlach en het knikje dat erop volgde. Hij zag me. Hij woonde hier nog maar twee dagen en ik voelde dat hij niet alleen naar me keek, maar me ook echt zag. Voor de eerste keer zag een man me. Ik bleef hem volgen tot het einde van de straat. Daar keek hij breed lachend nog een keer om en stak zijn hand op. Ik bloosde en voelde het borrelende gegiechel opkomen, het had gewerkt, ik zou hem weer zien.
Minutenlang zat ik voor me uit te staren. Het periodiek systeem op tafel, mijn hand die iets schreef, ik had de oogjes van alle letters op de pagina ingekleurd, zonder het te merken.
Je bent onderaan de eerste bladzijde van 'Heengegaan' gekomen. Dit verhaal staat in'Troost en de geur van koffie'.