droedel
© Bianca Boer
Niets uit deze uitgave mag zonder schriftelijke toestemming van Bianca Boer worden gekopieerd, gedownload, verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier.

De jongen van de rups

BB#85 Kermis
Margreet de Jong
Illustratie Margreet de Jong


Ze bouwen op op het plein.  Ik zag het onderweg naar school. In de straten ernaartoe hangen tijdelijke verkeersborden waar opstaat dat de markt verschoven is. Grappig.

Ik ga anders altijd kijken hoe de trucks met opleggers langzaam achteruit rijden tot iemand stop zwaait. Dan het leukste, hoe achter de kleppen en deuren van de trucks een hele attractie schuil blijkt te gaan. Hoe ze dat uitvouwen als transformers.
Dit jaar mag ik niet.
Straf.
Ik zeg niet waarom. Mama vindt dat ik de consequenties moet leren dragen. Maar het was niet mijn schuld.
Ik heb gewacht tot na het eten. Ik ben stiekem weggegaan. Niemand heeft me gezien.
Het muntje is van plastic. Ik koop het van de jongen achter de kassa. Hij heeft een bak voor zich waarin nog meer kleuren liggen. Sommige mensen sparen die muntjes, maar dan gaan ze er dus niet in, dat vind ik zonde. Ik loop naar achteren, tegen de achterwand blijf ik staan.
Drie verschillende nummers hoorde ik door elkaar maar nu ik onder het zeil sta, is er alleen nog de muziek van de rupsbaan. Zij heeft ook een kaartje gekocht. Ik achtervolg haar. Ze heeft niets door natuurlijk.
De lading voor ons stapt uit. Als zij instapt, ga ik vier bakjes achter haar zitten. Tussen mij en haar zit nog iemand. De bel gaat. We beginnen langzaam. Vanaf de kant lijkt het altijd heel soepel te gaan, als je er in zit weet je dat dat niet klopt.
Lenig springt de jongen op de rand en met een diepe buiging houdt hij zijn hand op om mijn fiche in ontvangst te nemen. Herkent hij me? Ik wil naar hem spugen maar ik hou me in.
Hij stapt over naar het volgende bakje, is bijna bij haar. Ze lacht naar hem. Steeds sneller gaan we. Hij springt van de rups af.
Omhoog: ik zie de schuifmachines waar je zakmessen kunt winnen, naar beneden: de botsauto’s, daar staat Lars van school, omhoog: langs de kassa, omlaag: we verdwijnen achter het schot. Weer de schuivers, de botsauto’s, de kassa en het donkere stuk. Lars zie ik niet meer. De bel: klaarrr-voor-de-superrr-rrronde. Gillen. Longen uit je lijf.
We gaan sneller en sneller. Haar haar wappert steeds harder.
Als je de kwast te pakken krijgt, mag je nog een rondje. De jongen van de fiches steekt de hengel uit. Zij vangt hem, natuurlijk. Hij had het haar net zo goed gelijk kunnen geven.
Mamma wordt stil als ze boos is, en ze kijkt verdrietig, hoe bozer ze is, hoe verdrietiger ze kijkt, maar ik verheug me er het hele jaar op. Hoe alle muziek doorelkaar speelt. Hoe de houten vlonders bonken als je er overheen rent. Het gevoel in je buik als je in de zweefmolen nog een extra keer weggeslingerd wordt. Hoe de kap van de rups omhoogkomt, over je hoofd gaat en je in het donker natte hond ruikt.
‘Hoi,’ zeg ik als ze me ziet. Lars en ik zijn naar ze toegelopen. Ze glimlacht en blijft dicht tegen hem aanstaan. De jongen van de fiches rookt een sigaretje, zijn vrije arm half om haar schouders. Hij moet zo ophalen voor de volgende ronde. Hij rookt zijn sigaretten anders dan wij hier. Het brandende uiteinde naar zijn handpalm gekeerd, beschermend om de vuurkegel heen. Als de wind de rook uit zijn hand in zijn gezicht blaast, fronst hij zijn wenkbrauwen en knijpt zijn ogen half dicht.
Hij loopt weg.
‘Ik achtervolg je,’ zeg ik tegen haar.
‘Je doet maar,’ zegt ze.

Ik wissel mijn geld in voor de muntenschuiver en ik word hoe langer hoe kwader. Dat rotding, elke munt die ik erin gooi gaat mis. Ik mik op een toren die op de rand ligt. Allemaal 250 punten. Als ik die heb, kan ik eindelijk dat mes halen. Maar elke munt van mij schuift eronder, de stapel beweegt niet eens. Mijn geld is bijna op, ik krijg straks mijn moeder op mijn dak en mijn zus is een loopse teef, ik heb heus wel gehoord dat ze dat zeiden.
Ik trap tegen de schuifmachine aan. Niet hard. Gelijk gaat het alarm. Midden tussen de automaten komt een hoofd omhoog. Groot, kaal, glimmend, tatoeage van een reptiel in zijn nek die naar beneden kruipt. “Hé! Beetje dimmen jochie. Als ik bij je moet komen, is het niet te best.’ Ik doe net of ik hem niet hoor en kijk naar beneden. Naar die toren. Uiteindelijk gaat hij weg.
Ik werp mijn laatste munt erin. Ik mik nog een keer heel precies. Hij valt op de schuiver, tikt een paar andere munten aan die een verdieping lager vallen. Ja! Oh, ik hoop het zo. Bij het weer naar voren schuiven komt alles in beweging. Maar verder niks. Natuurlijk. En nu ben ik blut.
Aan de rand van de kermis ga ik op een elektriciteitskastje zitten. Er staat een hek omheen maar daar kruip ik onderdoor. Hier lopen de kabels naartoe. Het ziet eruit als een octopus op zijn kant.
Dan herken ik haar schoenen. Ze staat achter een van de wagens. Met haar rug naar me toe. Zijn schoenen, met de tenen naar me toe. Haar voeten tussen zijn voeten.
O wat smerig.
Mamma zegt dat dat ouder worden is, dat ik dat ook ga doen. Daarna zei ik iets brutaals. En toen zei ze dat ik eerst maar over mijn woorden na moest denken.
Ik kruip terug onder het hek door. Het kabaal weer in. Ik kijk naar de suikerspinstokjes die uit de prullenbak gevallen zijn. Of ernaast gegooid.
‘Hé!’
‘Hoi.’ Zeg ik tegen Lars. ‘Wil je in de rups?’
‘Ja hoor.’ Zegt hij, hij zit een klas hoger dan ik, hij heeft op me staan wachten.
‘Hierachter staan ze te zoenen, als je haar laat schrikken, trakteer ik.’
‘Moet ik boe zeggen ofzo?’
‘Zeg haar dat je het tegen haar moeder gaat zeggen, dan stopt ze wel.’
En hij doet het.